m. (-s),
1. iem. wiens ambacht het is schoenen en laarzen te maken, thans bep. die te repareren: die schoenen moeten naar de schoenmaker, moeten gerepareerd worden; — (spr.) schoenmaker, houd u bij uw leest, bemoei u niet met zaken, die gij niet verstaat;
2. (gew.) ben. voor de zeelt;
3. soort van houten passer der timmerlieden om grote cirkels te trekken en om maten uit te zetten.