(schond, heeft geschonden),
1. schade berokkenen aan, toetakelen, kwetsen: de geschonden lichamen der gevangenen; een boom schenden, van bladeren,
schors en loof beroven ; — hij is van de pokken geschonden, hij is pokdalig; — (spr.) wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht, wie kwaad spreekt van zijn bloedverwanten, onteert zichzelf;
2. onteren: een maagd schenden; een geschonden huwelijksbed;
3. (van zaken) beschadigen, vernielen: — (thans bep.) afbreuk doen aan de gaafheid of compleetheid van een zaak: een geschonden exemplaar; de meeste stukken zijn geschonden;
4. iemands eer schenden, hem beledigen of belasteren; hij schendt mij (mijn goede naam) overal, hij belastert mij overal;
5. ontwijden, ontheiligen: kerken, graven schenden; gij zult de sabbat niet schenden;
6. inbreuk maken op, zich niet houden aan, verbreken, overtreden: zijn woord, belofte, eed schenden; de heiligste rechten schenden ; het volkenrecht, de neutraliteit schenden;
7. (vero., gew.) schelden, scheldnamen geven.