(schaafde, heeft geschaafd), I overg.,
1. de ruwe delen (van iets) wegnemen, het gladmaken door er over te strijken met een scherp voorwerp, inz. met een schaaf: planken schaven; — ook: door de genoemde bewerking aanbrengen: een sponning in een stuk hout schaven; — (abs.) tegen de draad schaven; haaks schaven, zodat iets zuiver rechthoekig wordt; —
(leerl.) huiden schaven, afschrapen met het schaafmes;
3. zijn hand. zijn arm schaven, door ontvelling licht kwetsen;
4. ontdoen van ruwheden in fig. zin; beschaven: aan die jongen valt nog heel wat te schaven; — (van litteraire producten) de vorm verbeteren, overzien: aan die verzen heeft hij heel wat geschaafd;
5. zeer fijn snijden met een schaaf: kool schaven, komkommers schaven;
6. (boekdr.) (gegoten letters) bij kleine verschillen op de bank op de juiste hoogte brengen;
II. onoverg., door schuren slijten: dat touw begint aardig te schaven.