I. zn. o.,
1. schaakspel: met iem. schaak spelen; een partij schaak;
2. stelling van een figuur, bep. van de koning of de koningin, waarin deze genomen kan worden: de koning schaak geven; uit het schaak komen;
II. bn., verkerend in de positie onder I, 2. genoemd: de koning staat schaak; ook fig., iets of iem. schaak zetten, vastzetten, vgl. schaakmat; III. tw., verplichte waarschuwing in het schaakspel als men de koning van de tegenpartij in de onder I, 2. genoemde positie brengt.