bn. (-er, -st),
1. vol sap (van plantendelen en vruchten): sappige perziken; sappige planten, met dikke, vlezige bladen; (bij verg.) sappig vlees;
2. (gemeenz.) niet droog of saai: een sappige vent; zij ziet er nog sappig en jong uit;
3. (fig.) vol leven, welig: sappig geschilderd; sappige taal; (Zuidn.) kluchtig.