(ging samen, heeft en is samengegaan),
1. in elkanders gezelschap gaan : men ziet hen altijd samengaan; — meest oneig.: eensgezind zijn of handelen, dezelfde mening toegedaan zijn : wij gaan helemaal samen;
2. bij een zelfde persoon of zaak aanwezig zijn, gepaard gaan : afgunst eti domheid gaan meestal samen; lui zijn en flinke vorderingen maken, dat gaat niet samen, het een sluit het ander uit.