Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ros

betekenis & definitie

I. o. (-sen), (litt. t.) paard: hij besteeg zijn5 moedig ros; — bep. schoon, vurig, moedig paard; strijdpaard; — het ijzeren ros, de spoortrein; — het stalen ros, het rijwiel.

II. rosse v., (Zuidn.)

1. slecht of oud paard, knol.
2. slecht mens, kanal je; een ros (van een wijf), helleveeg, feeks.

III. m., (w. g., Zuidn.) slaag: ros krijgen. IV. bn. (-ser, -t), roodachtig, van een kleur tussen rood en geel, al of niet met bijmenging van bruin, koperkleurig; inz. van het haar en vand. van mensen en dieren: een ros paard; een meisje met ros haar; een rosse gloed aan de hemel.