Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Rondgaan

betekenis & definitie

(ging rond, is rondgegaan),

1. in de rondte gaan, zich in een kring bewegen: de wijzers gaan rond; het rad ging nog enige malen rond; hij ging de tuin, de zaal rond; hij ging de stad driemaal rond;
2. her- en derwaarts gaan, zich in verschillende richtingen bewegen : de rouwklagers zullen in de straten rondgaan; er gaat een praatje rond; — rondgaan als een lopend vuurtje, zich snel verbreiden; — (Zuidn.) rondgaan met, venten met: rondgaan met haring;
3. naar de rij af in zekere kring gaan, beurtelings komen bij elk der personen of voorwerpen die tot de kring behoren : de dames gaan met een lijst voor de ongelukkige weduwe rond; laat de platen eens rondgaan, dan kunnen allen ze eens bezien; — inz. van een glas of beker, die aan de tafel van hand tot hand wordt overgereikt: de beker laten rondgaan; — een rondgaande brief, circulaire; — rondgaande cursus, van korte duur, telkens op een andere plaats gegeven; — van stieren en hengsten die achtereenvolgens bij de verschillende koeien en merries in de omtrek worden gebracht om deze te dekken: de hengst gaat rond.