Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roeren

betekenis & definitie

(roerde, heeft geroerd),

1. (overg.) in beweging brengen: de handen, armen roeren; — zijn snater, zijn tong, zijn mond roeren, geducht babbelen; — de staart roeren; Maart roert zijn staart; — zich niet kunnen roeren, zich niet vrij kunnen bewegen wegens gebrek aan ruimte; — hij heeft zich bij die gelegenheid nogal geroerd, zich druk gemaakt, zich flink geweerd; — hij kan zich goed roeren, hij heeft nogal geld;
2. (onoverg.) (Zuidn.) in beweging komen, zich bewegen: hij bleef zwijgend en roerde niet (Conscience); er roerde geen levende ziel (Timmermans);
3. zich roeren, oproerig worden, in opstand komen: Vlaanderen roerde zich niet;
4. (overg.) (van muziekinstrumenten) ze geluid doen geven: Euterpe roert de gouden snaren (Da Costa); — inz. de trom(mel) roeren, op de trommel slaan, (flg.) met ophef over iets spreken;
5. (onoverg.) (in de vinkerij) het roer, de roerlijn of het roertouw in beweging brengen, en daardoor de daaraan gebonden roervinken doen opfladderen, ten einde zodoende de vinken onder het net te lokken;
6. (overg.) van stoffen: ze dooreenbewegen, zodat de versch. stoffen of al de delen der stof onderling van plaats verwisselen en dooreengemengd worden: suiker in een glas water roeren; de soep, de pap roeren; — geroerde eieren; — (plat spr.) hoe meer men de stront roert, hoe meer ze stinkt, hoe meer men onaangename voorvallen uitpluist, hoe onaangenamer zij worden; — (dijkw., van de grond) die door vergraving uit zijn natuurlijk verband rukken;
7. (onoverg.) het werk verrichten waardoor iets wordt dooreenbewogen, omgeroerd: in een melktobbe roeren; in het water roeren;
8. (onoverg.) roeren aan, raken aan: zij roerde aan waterkelk noch brood (Staring); — roer me eens aan, als je durft; — aan die transactie mocht niet geroerd worden; — dat zijn zaken waar men liefst niet aan roert, waar men geen melding van maakt, niet van spreekt;
9. (overg.) ontroeren, vertederen: het roerde haar; — iem. diep, tot tranen toe roeren; 10. (overg.) (van lijken en graven) ze ruimen.