Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Roep

betekenis & definitie

m.,

1. het roepen; wijze van roepen: de roep van de koekoek, van de roerdomp;
2. (-en), keer dat er geroepen wordt: een roep om hulp; — (R.-K., Zuidn.) huwelijksafkondiging in de parochiekerk op drie achtereenvolgende zon- of feestdagen, waarbij de gelovigen worden verzocht om mogelijke beletselen aan de pastoor kenbaar te maken: de roepen hebben gegaan; onder de roepen zijn, ondertrouwd zijn;
3. gerucht: de roep gaat dat…;
4. naam die iem. of iets bij de mensen heeft: een roep van moeilijkheid en onbegrijpelijkheid; — faam, roem: een grote roep van geleerdheid hebben;
5. eis, verlangen: na het onheil te Parijs was de algemene roep, dat de overheid scherper toezicht moest houden; — koop op roep, koop waarvan de definitieve totstandkoming afhankelijk is van het onderzoek der op aanvraag of afroeping te leveren waren door de koper;
6. (Zuidn.) roeping: zijn roep volgen.