(reisde, heeft en is gereisd),
1. een reis ondernemen ; zich naar een verwijderde plaats op weg begeven of bevinden: naar Londen reizen; — met een bep. van gesteldheid die aanwijst op welke wijze men zich verplaatst : per boot, per spoor, te voet reizen; tweede klas reizen ; — alleen bij dag reizen;
2. (abs.) reizen ondernemen, inz. vreemde landen bezoeken: hij houdt veel van reizen; — met een bep. v. doel: voor zaken, voor zijn pleizier, op zijn ambacht reizen; 3. in opdracht van een firma klanten in versch. plaatsen bezoeken om zaken te doen, handelsreiziger zijn : hij reist in wijn, hij reist voor de firma W.;
4. (fig.) hij gaat reizen, hij ligt op sterven ;
5. (diev.) lopen ; — ze reizen op hem, zij zoeken hem.