Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Reden

betekenis & definitie

I. v.,

1. (-s), verhouding, betrekking tussen een grootheid en een andere: een evenredigheid bestaat uit twee gelijke redens; in omgekeerde reden; in reden van; — meetkundige, rekenkundige reden, zie bij M en R;
2. (-en), datgene wat de mens doet handelen of tot iets brengt, drijfveer, grond, beweegreden: welke reden kon hij hebben?; goede, voldoende reden voor iets hebben; om redenen van gezondheid; tot nog toe heb je geen reden tot klagen; ik zie er de reden niet van in; daar is geen reden voor; nood doet meer dan goede reden; — (Zuidn.) alle redenen plaats geven, redelijk, billijk zijn; — ik heb er mijn reden voor, ik doe het niet uit willekeur; — zonder reden, zonder dat er grond toe bestaat; — om reden, (thans alleen in onbeschaafde taal) omdat; — (gew.) hij deed het uit een open reden, zonder enig blijkbaar motief; — een met redenen omkleed voorstel, waarbij de motieven aangegeven zijn; — met klem van redenen bewijzen, met logisch uit elkander volgende beweeggronden; — nood kent geen reden, in nood vraagt men niet naar het waarom;
3. (Zuidn.) ik zeg voor mijn reden, ik geef als mijn mening te kennen;
4. (Zuidn.) in de reden, redelijk.

II. (reedde, heeft gereed),

1. (in de alg. taal veroud.) bereiden, gereedmaken, vervaardigen; — (wev.) de ketting met pap bestrijken; — (leerl.) het leder zijn laatste bewerking geven; — (brouw.) de gerst reden, haar te kiemen leggen op de moutvloer; — (stoelenm.) de eindjes bies afknippen en het houtwerk polijsten; — (Zuidn.) iemand reden, hem streng berispen, (ook) afrossen, een pak slaag geven;
2. (vero.) bezorgen; — zich kleden en reden, in alles wat zijn kleren en toilet betreft voorzien;
3. (timm.) met de reeschaaf werken;
4. een schip uitrusten en in de vaart brengen; daaraan deel hebben: hij reedt mee aan dat schip; vrijwel alleen nog bekend in de afl. reder.