Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ratel

betekenis & definitie

I. m. (-s),

1. houten werktuig waarmee men een doordringend geluid kan maken door een tong klepperend om een tandrad te laten draaien : de leprozen klepten met hun ratel; — eertijds het typisch attribuut van de nachtwacht: een klepperman die de ratel slaat en de klep roert; — ook attribuut van de vuilnisophaler, waarmee hij zijn aanwezigheid aankondigt: de ratel van de asman ; — in R.-K. kerken wordt na het Gloria op Witte Donderdag tot aan het Gloria op de Zaterdag voor Pasen in plaats van de altaarschel een ratel gebruikt; — molenklepper (onrust in een molen);
2. orgaan aan de staart van ratelslangen, waarmee deze een ratelend geluid kunnen maken : de ratel bestaat uit hoornachtige ringen, van iedere vervelling een, die zelf ook wel ratels worden genoemd;
3. (-s, -en) geslacht (Rhinanthus) van halfparasitaire planten, levend op de wortels van grassoorten.

II. m.,

1. het geratel: de helse ratel van de maaiende machinegeweren;
2. (Zuidn.) het gereutel: hij is stervende, hij heeft reeds de ratel in de keel;
3. mond die ratelt: hou je ratel, hou je mond, zwijg ; haar ratel stond niet stil;
4. baksteen die ratelt; ratelaar;
5. ratelboor;
6. persoon die ratelt of babbelt: een ratel van een wijf.

III. v., ziekte van de tabaksplant by langdurig nat weer, veroorzaakt door een virus ; ook patrijs geheten.

IV. m. (-s), honingdas aan de Raap de Goede Hoop, ook rottel geheten.