(randde, heeft gerand), (gew. in Z.-Ned.)
1. luid en wild blaffen, te keer gaan: die hond randt geweldig;
2. heengaan: hij is gisteren gerand;
3. ophouden met het werk waar men mee bezig is; nalaten wat men gewoon is te doen: hij heeft vandaag gerand van naar de kerk te gaan; — (van kippen) overslaan met leggen: onze zwarte hen randt overandere dag.