Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Raak

betekenis & definitie

I. RAAK

m.,
1. (veroud.) aanraking, slag die doel treft;
2. (gew. in Z.-Ned.) gelukkig toeval, tref: op de raak schieten, op goed geluk af.

II. RAAK (raken),

1. v., (gew.) hark;
2. m., rakelijzer.

III. RAAK [eig. het praed. gebruikte zn. raak (I) opgevat als bn.] bn. bw.,

1. het doel treffend of getroffen hebbend: (bij het spel) mis! neen, raak! neen, ik heb je geraakt; die is raak; ieder schot was raak, ieder schot trof; die steek onder water was raak; — raak of mis; raak! als verkorting van dat is raak!— bw., op een wijze die doel treft: als ik schiet schiet ik raak; goed en raak slaan;
2. pijnlijk aankomend : die klap was raak, gevoelig, deed zeer;
3. treffend, juist, scherp geformuleerd: zijn zinnen waren raak en kort; die opmerking was raak, zeer ad rem ; rake woorden ; — bw.: raak gezegd ; —
4. (van een uitbeelding) geslaagd in de gelijkenis : een rake schildering ; raak van kleur ; — bw.: hij tekent stemmig en raak;
5. (gew. in Z.-Ned.) erg kras: het is raak met hem; — bw.: het zal er raak gaan;
6. in de verb. maar raak, zonder dat men zich beperkingen oplegt, er op los: vraag nou maar raak; dat gaat maar raak! ; hij loopt, rijdt, schiet maar raak, in ’t wilde weg, zonder op iets acht te slaan.