Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pui

betekenis & definitie

I. PUI (<Fr.)

v. (-en),
1. bordes of stoep, soms rustend op pilaren, soms een massief stenen bouwsel, voor een stadhuis van waaraf men de besluiten, verordeningen enz. voorlas : van de pui iets verkondigen;
2. stoep of bordes voor een paleis of groot herenhuis;
3. (veroud.) dwarsbalk in een gevel waarop het bovenste deel van een gevel rust; thans puibalk ;
4. onderste deel van een gevel: de pui is geheel vernieuwd;
5. gevel: een artistiek puitje;
6. wand van hout of glas, veelal in een kerk ter beschutting tegen tocht of kou ; — glazen wand van een trambalcon.

II. PUI

m. (-en), (gew. en Zuidn.),
1. kikvors, kikker (zie ook Puit);
2. (fig.) zwak, ziekeljjk persoon;
3. dubbele haak om touwen en koorden aan vast te maken ; klamp ; verg. kikker (3.).