(<Fr.), o. (-en),
1. voordeel: ergens profijt van trekken; tot profijt van;
2. opbrengst, baat; winst: (spr.) ’t is uit geen haat of nijd, maar voor eigen profijt; — (Zuidn.) veel profijtjes maken een groot;
3. nut: het algemeen profijt (Beets);
4. (rechtst.) toewijzing van de conclusies van de eiser bij een verstekprocedure.