Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Prins

betekenis & definitie

(<Fr.), m. (-en),

1. vorst, souverein van een prinsdom: de Prins van Oranje, sedert de vestiging van het koninkrijk de titel van de vermoedelijke troonopvolger; — (in zegsw.) van de prins geen kwaad weten, doodonschuldig, in hoge mate argeloos zijn; — hij leeft er van als een prins, zeer rijk, weelderig; — het is voor de prins, dat ben je kwijt; — dat is een dag voor de prins, een verloren dag, een dag waarop men niet werkt; — hij heeft de prins gesproken (Zuidn. gezien), hij is boven zijn bier; — ’t is of je de prins te gast moet krijgen, wat zie je er keurig netjes uit;
2. (oneig.) heerser, aanvoerder: de prins der Nederlandse dichters, Vondel; — de prins der apostelen, Petrus; — (bij een rederijkerskamer) beschermheer, erevoorzitter;
3. titel van een zelf niet regerend lid van het mannelijk geslacht van een regerend stamhuis: Prins der Nederlanden, titel van de prins-gemaal in Nederland; — (in ’t bijz.) koningszoon: er is een prins geboren; — prinsen van den bloede, van de regerende vorstelijke familie;
4. (diev.) politieagent.