Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Positief

betekenis & definitie

I. [acc. wisselt] (<Fr.),bn. bw. (...ver,-st),

1. vast, zeker: ik weet het positief’, een positieve waarheid; — hij was erg positief in zijn beweringen; — (Zuidn.) een positief mens, die zeker is van zichzelf;
2. wezenlijk, werkelijk bestaande en waarneembaar: een positieve verbetering;
3. vast, streng omlijnd: de positieve wijsbegeerte, het positivisme; de positieve richting in het strafrecht; — het positieve recht, het recht dat door de staat wordt ingesteld of erkend, dat op vastgestelde wetten of gewoonten berust, tegenover het natuurrecht; — iemand van positief Christelijke beginselen, die die beginselen ook in de praktijk van zijn leven toepast, ze niet slechts zedelijk goedkeurt; — positieve godsdienst, christendom, berustend op een uitwendige openbaring ;
4. niet in strijd met de werkelijkheid, optimistisch : er was iets sterk positiefs in zijn stem; hij was de man niet om te wanhopen, daartoe stond hij in het leven veel te positief gericht;
5. bevestigend: hij beantwoordde mijn vraag in positieve zin; — van de uitkomst van een onderzoek: een positieve reactie; het onderzoek verliep positief;
6. in de exacte wetenschappen : (wisk.) een positief getal, groter dan nul; — (nat.) positieve electriciteit, een der twee soorten van electriciteit, die men ter verklaring der electrische verschijnselen heeft aangenomen; evenzo : positieve pool, plaat;
7. (fot.) positief beeld, lichtbeeld dat, wat de verdeling van licht en donker betreft, overeenkomt met de werkelijkheid.

II. (<Fr. of Lat.), o. (...tieven),

1. (veroud.) klein orgel zonder pedaal;
2. het kleine klavier van een groot kerkorgel.

III. (<Eng.), o. (...tieven), (fot.) lichtbeeld dat, wat de verdeling van licht en donker betreft overeenkomt met de werkelijkheid.

IV. (<Lat.), m., (taalk.) stellende, of stellige trap ; in tegenst. met comparatief en superlatief.