Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Poes

betekenis & definitie

I. v. (-en),

1. roepnaam voor een kat; — kat: daar zaten twee witte poesen; poes zit te spinnen ; — in zegsw.: mis poes! dat is mis, dat ontgaat je, (ook) dat dacht je maar ; — hij is er zo mooi mee als poes, bijzonder mooi (vooral gezegd als hij zelf er mee ingenomen is); — hij is voor de poes, voor de haaien, verloren ; — dat denkt je de poes! natuurlijk is dat zo (uitroep van verbazing, soms met een zweem van wrevel);

de poes sturen, iem. zenden met wie men niets uitrichten kan ; — niet voor (Zuidn. van) de poes zijn, van belang, van waarde zijn ;

2. halskraag van bont;
3. (Zuidn.) poezele, jonge vrouw: een malse poes; — (Noordn.) als liefkozing, in de vocatief: dank je poes; — (zegsw.) het is poesje voor en poesje na bij hen, ze kunnen het uitstekend niet elkaar vinden;
4. ontuchtig vrouwspersoon, hoer;
5. (gew.) benaming voor verschillende planten.

II. v. en o., salpeterachtige uitslag van kalk aan muren: de poes van de muur af vegen.