Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Poep

betekenis & definitie

I. m. (-en),

1. wind, veest: een poep laten; een poep je laten vliegen;
2. poepelderij.

II. v., g. mv., drek, vuil: in de poep trappen.

III. v. (-en), (Zuidn.) achterste, aars: op zijn poep krijgen.

IV. m. (-en), scheldnaam voor iem. van een bep. groep van mensen die men beschouwt als onbeschaafder dan zichzelf, inz. :

1. mof, Westfaler;
2. (op Z.-Beveland) bewoner van Zeeuws-Vlaanderen ; Belg ;
3. (o.a. in Gron.) Katholiek.