Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Plooien

betekenis & definitie

(plooide, heeft geplooid),

1. (overg.) plooien in iets maken: een rok, stof, een kraagje plooien;
2. (onoverg.) in plooien neerhangen, liggen: een kostbre kant plooide om haar hals en kin;
3. (overg.) in het aangezicht rimpels trekken: zijn mond tot een pijnlijke trek plooien;
4. (onoverg.) in rimpels getrokken worden : zijn gelaat plooide tot een lach;
5. (overg.) in orde maken, schikken, regelen: hij wist het zo te plooien, dat ieder tevreden was; — in der minne schikken: ik zal het met hem wel plooien, (ook) hem niet te veel rekenen;
6. (overg.) tegenstrijdige beginselen trachten te verzoenen, schipperen: schikkende en plooiende gemoederen; hoe licht laat men zich verleiden tot schipperen en plooien;
7. (overg.) schikken, voegen: de theorie naar de feiten plooien; zich naar iemands wensen of inzichten plooien;
8. (overg.) een niet geheel juiste voorstelling van iets geven, liegen: een man der waarheid, tot geen vleien tot geen plooien in staat;
9. (overg., Zuidn.) vouwen : niet plooien, als opschrift boven het adres van drukwerken;
10. (overg.) (hoofdzakelijk Zuidn.) de knie plooien; behoedzaam de poten plooiend zoals een koe zich neerlaat in een grazige wei (Van Looy); — jonge boompjes plooien;
11. (onoverg.) (Zuidn.) doorbuigen: hij plooide onder de last die hij droeg;
12. (onoverg.) (Zuidn.) buigen, zwichten: de Duitsers zijn geen vrije burgers, want zij plooien en buigen (Bergmann); — plooien of breken, buigen of barsten.