m. (-en),
1. (Zuidn.) verantwoordelijkheid voor iets dat verkeerd is; schuld: plicht aan, in iets hebben;
2. bewijs van eerbied, hulde: iem. de laatste plicht bewijzen;
3. wat van iem. geëist wordt door enig gezag boven hem of door zijn geweten: de plichten der onderdanen; de plichten der ouders jegens de kinderen, der kinderen jegens de ouders; — zijn plicht betrachten, volbrengen, nakomen, schenden, verzuimen, uit het oog verliezen; — naast rechten staan ook plichten, gezegd tegen iem. die het altijd druk heeft over zijn rechten;
naast plichten staan ook rechten, gezegd tegen iem. die zijn minderen voortdurend op hun plicht wijst; — zich iets ten plicht stellen, zich ernstig voornemen het te doen; zich van een plicht kwijten, doen waartoe men gehouden is; dat is niets meer dan een staaltje van uw plicht, dan waartoe gij gehouden zijt; — tegen eed en plicht handelen, zeer verkeerd handelen; — iem. tot zijn plicht brengen, hem tot het volbrengen er van noodzaken.