Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Persoonlijk

betekenis & definitie

bn. bw.,

1. behorende tot of betrekking hebbende op een bepaald persoon, deze aangaande: iemands persoonlijke hoedanigheden; — een persoonlijk recht, persoonlijkheidsrecht, dat aan de persoon van iem. verbonden is en niet voor vervreemding of overdracht vatbaar is (wel te onderscheiden van personenrecht); (ook) vorderingsrecht, werkend tussen twee personen of groepen (tegenover absolute rechten, die werken tegen derden), het jus in personam; — persoonlijke rechtsvordering, vordering tot handhaving van een vorderingsrecht (in tegenst. tot zakelijke rechtsvordering, tot handhaving van een absoluut recht); — met betr. tot onvriendelijk bedoelde of beledigende opmerkingen en uitingen: een persoonlijk feit; de schrijver werd in zijn antwoord zeer persoonlijk;
2. een persoon zijnde, een eigen wezen hebbende: een persoonlijk wezen;iem. met een sterk persoonlijk karakter;
3. in persoon: de persoonlijke dienstplicht, in persoon verricht; — een persoonlijk onderhoud, met de persoon zelf; — een onderneming door mij persoonlijk gesticht; persoonlijk kennen, van aangezicht, van uiterlijk; — aan een strijd persoonlijk deelnemen;
4. iemands persoon betreffende: persoonlijke vrijheid; persoonlijke antipathieën; persoonlijke omgang; — een persoonlijke vriend, iem. met wie men in persoon bevriend is; — bw., voor zijn persoon, ten opzichte van zichzelf: persoonlijk aansprakelijk zijn; — iets dat mij persoonlijk moeite kost;
5. (spraakk.) persoonlijke voornaamwoorden, die zelfstandigheden aanduiden met onderscheiding van de spraakkunstige persoon; — persoonlijke werkwoorden, werkwoorden die in alle grammatische personen gebruikt worden.