Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pasen

betekenis & definitie

v. en o.,

1. feest ter gedachtenis aan de opstanding van Jezus ; wij hebben dit jaar een vroege, een late Pasen; — een groene Kerstmis, een witte Pasen, maar een witte Kerstmis, een groene Pasen; — Beloken Pasen, Zondag na Pasen : —(R.-K.) zijn Pasen houden, omstreeks Pasen biechten en te communie gaan; — als Pasen en Pinkster en op één dag vallen, (ook) als Pasen op een Vrijdag valt, met Sint Jutmis, nooit; — het is Pasen en Pinksteren bij hem, hij is gelukkig, zijn zaken gaan voordelig ; — (gemeenz.) hij laat zijn Pasen en Pinksteren zien, zijn billen en schaamdelen; — als hij lacht, is het Pasen achter zijn oren, van iemand gezegd, die alleen bij hoge uitzondering lacht;
2. (Zuidn.) de H. Hostie als Paascommunie: de Pasen naar de zieken dragen, hun de Paascommunie thuis bezorgen; — (gew.) zijn Pasen halen, te communie gaan.