Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Part

betekenis & definitie

I. (<Fr.); o. (-en),

1. deel: het vierde part van iets; appelen aan parten snijden;
2. gedeelte dat iem. van iets krijgt of dat hem toekomt, aandeel: ieder krijgt zijn part: — (viss.) op part varen, met aandeel in de vangst uit vissen gaan; — (zegsw.) ik heb er part noch deel aan, ik ben daaraan geheel onschuldig, ik wist er niets van; — ik, voor mijn part, voor mijn deel, voor zoveel mij aangaat; — voor mijn part kan hij ophoepelen, wat mij betreft, mijnentwege; — het meeste part, het grootste gedeelte, het merendeel: ’t meeste part van de mensen; — (Zuidn.) ik weet het van goe(i) part, uit betrouwbare bron;
3. het gedeelte van een takel tussen twee blokken in: het vaste part van een takel is het gedeelte dat aan het blok is bevestigd, het halende part is het gedeelte waaraan gehaald, getrokken wordt.

II. v. (-en),

1. loze trek, list, streek : iem. parten spelen, (Zuidn.) iem. een part bakken, iem. belagen, zoeken te foppen; — mijn geheugen speelt mij parten, daarop kan ik mij niet meer verlaten;
2. gril, (malle) kuur: parten krijgen; vreemde, malle parten.