Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Park

betekenis & definitie

o. (-en),

1. afgeperkte ruimte waarin dieren in ’t wild leven;
2. terrein bij of om een kasteel of landhuis, bestaande uit bos en weiland, meestal door vijvers en kunstmatige aanleg verfraaid ;
3. terrein nabij of in een stad of dorp, dat men door beplanting met bomen en heesters tot publieke wandelplaats heeft ingericht; — nationaal park, groot stuk terrein dat in zijn ongerepte natuurstaat wordt bewaard ;
4. (mil.) terrein waar geschut, voertuigen, materieel enz. wordt verzameld (geparkeerd);
5. (gew.) afgeperkt stuk of vak van een dijk, dat door één persoon of gemeenschap gemaakt en onderhouden moet worden;
6. (gew.) perceel, koop, zoveel als ineens in veiling wordt gebracht: een park eiken (Beets);
7. (gew.) perk, bloemperk : Elsje liep over de parkjes met dagsterren (Streuvels).