(<Fr.), v. (-s),
1. schoeisel met laag bovenwerk, vooral door vrouwen gedragen, huisschoen; muil; — (fig.) hij staat, zit onder de pantoffel, hij laat zich door zijn vrouw regeren; — de pantoffel kussen, onder de pantoffel zitten; — het op zijn pantoffeltjes afkunnen, het niet druk hebben; — (Zuidn.) op zijn pantoffels afkomen, zachtjes en ongemerkt.
2. (plantk.) pantoffeltje (Calceolaria scabiosifolia).