Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Paaien

betekenis & definitie

I. PAAIEN

(paaide, heeft gepaaid), (<Fr. payer <Lat. pacare),

1. tevredenstellen: iem. met mooie woorden, met beloften paaien;
2. in een kalme, bevredigde stemming brengen : zijn geweten paaien, in slaap wiegen; inz. door een schone schijn iem. inpalmen: hij is makkelijk met een goed vooruitzicht te paaien ; zich met een zweem van hoop paaien;
3. (gew. in Z.-Ned.) betalen : gij zult moeten eindigen met te paaien.

II. PAAIEN, (paaide, heeft gepaaid), paren, rijden van vissen, om hom en kuit te schieten.

lIl. PAAIEN (paaide, heeft gepaaid), (zeew.) schieten, vieren, botgeven van een kabel of van vistuig: een kabel in het ruim paaien. IV. PAAIEN, (paaide, heeft gepaaid), (<Ofr. peier, van peis, pik), (zeew.) harpuizen : een schip paaien, het beneden de waterlijn met harpuis besmeren.