I. OVERTUI'GING
v. (-en),
1. bewijs of blijk van iemands schuld of van de waarheid van iets; thans vooral in de verb. stuk van overtuiging, bewijs van schuld, (ook) corpus delicti;
2. het overreden tot het aannemen of geloven van iets: op de toon van gemoedelijke overtuiging;
3. vaststaande mening omtrent iets: dit is mijn overtuiging, hiervan ben ik zeker, dit is mijn onwrikbaar gevoelen; in de overtuiging dat; — in ’t bijz. godsdienstige mening; — (praegn.) het hebben van een vaste mening, vast geloof: de toon der overtuiging ; uit overtuiging spreken.
II. OVERTUIGING
v., het voeren van te veel tuig op zeilschepen.