Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oranje

betekenis & definitie

I. (uit Fr. Orange),

1. eigennaam van een vorstendom met gelijknamige hoofdstad in Provence : het Huis van Oranje;
2. m. en v. (-s), vorst of vorstin uit het huis van Oranje ;
3. het vorstenhuis dat zijn titel ontleent aan het genoemde gewest: velen beschouwden de betrekking tussen Nederland en Oranje als een ordening Gods; Oranje boven, zie Oranje III, ii

II. (-s),

1. m., oranjeboom;
2. v., oranjeappel ; sinaasappel;
3. gekonfijte oranje of oranjeschillen.

III. i. bn., naam van een der hoofdkleuren, in het spectrum volgend op rood (golflengte ± 5830 Ångström); — die kleur hebbend: sinaasappels zijn oranje ; mannen met oranje en rode kivasten aan de sabel; —oranje. wit en blauw of oranje, blanje, bleu, oorspr. de kleuren van Prins Willem van Oranje ; de Prinsenvlag; — Het Oranje Kruis, naam van de nationale bond voor reddingswezen en eerste hulp bij ongelukken; — oranje pecco, zwarte thee met oranje puntjes ; — in vele namen van paddenstoelen, b.v. oranje aderzwam (Phlebia aurantiaca), oranje melkzwam (Lzctarius aurantiacus); ii. zn. o., de onder i. genoemde kleur: oranje is donkerder dan geel; — als kleur van het Oranjehuis: het dragen van oranje, ook in de zin van: aldus gekleurde versiersels; — Oranje boven! uitroep, wellicht dagtekenende van de strijd met de Duinkerker kapers, die de vlag van een als prijs opgebracht schip omkeerden; later gewone kreet om aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje te kennen te geven.