Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opstaan

betekenis & definitie

(stond op, is en heeft opgestaan),

1. recht staan, rechtstandig zijn; overeind staan: opstaande graanschoven ; vgl. Opstaand ;
2. gaan staan, oprijzen : van de grond, van de stoel opstaan ; — met vallen en opstaan komt hij er, na velerlei mislukking ; — (zegsw.) opgestaan, plaats vergaan, wie opstaat is zijn zitplaats kwijt; — voor iem. opstaan, zich uit eerbied voor hem verheffen;
3. (in ’t bijz.) het bed verlaten; 's morgens vroeg opstaan ; — wie hem foppen (beetnemen) wil, moet vroeg opstaan, moet goed uitgeslapen zijn: — van het ziekbed opstaan, weer beter worden; hij zal er niet meer van opstaan, hij zal aan die ziekte wel sterven;
4. (fig.) (van zon en dageraad) opkomen: de zon is reeds opgestaan ;
5. uit het graf verrijzen : uit den dode opstaan ; de doden staan op ;
6. zich verzetten tegen, in opstand komen: tegen iem. opstaan, zich tegen hem verzetten, (ook) hem beschuldigen, aanklagen; de gewesten stonden op, kwamen in opstand;
7. oprijzen, te voorschijn komen; opkomen, zich vertonen: dan zullen er profeten opstaan ; — (Zuidn.) een vreselijke storm stond op ;
8. op iets staan ; inz. (van spijzen) op het vuur staan : staan de aardappelen al op?