Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Opdoen

betekenis & definitie

(deed op, heeft opgedaan),

1. naar boven brengen, in de hoogte doen: stro opdoen, boven een stal enz. tassen; — (Zuidn.) het haar opdoen, opmaken;
2. opnemen en wegruimen: vuiligheid opdoen; — meest met objectsverwiss.: de grond opdoen, aandweilen of -vegen;
3. (wederk.) te voorschijn komen, zich vertonen: de koepel deed zich nu weldra op (Beets); — (van personen) zich aanbieden, zich aanmelden: er deed zich geen koper voor het huis op; toen zich een goede partij voor zijn dochter opdeed, aarzelde hij niet haar uit te huwelijken; — (van onstoffelijke zaken) opkomen, te voorschijn komen: een gewichtige vraag doet zich op;
4. (met nadere bep.) zich in de genoemde gedaante voordoen: waar Schelde en Lei heur watren samenmengen, daar doet een weidse stad met majesteit zich op (Ledeganck);
5. zich openbaren, aan den dag komen: zolang de gedachte zich in geen menselijke woorden opdoet, is zij een stof zonder vorm (Geel);
6. in het gezicht krijgen; — (jag.) (van wild) vinden, aantreffen: de honden deden voor de vierde maal een haas op;
7. zoeken te verkrijgen: hij reisde rond om bestellingen op te doen; — (door bedelen of stelen) de vader heeft Klaas al zen centen afgenomen; je begrijpt wel Mijnheer dat hij dan nog meer opdoet (Beets); — van inlichtingen enz.: heb je al gehoord dat hij weer in de stad is? waar heb je dat opgedaan?
8. verkrijgen, zich in het bezit stellen van: waar zou hij dat horloge hebben opgedaan? — hij had daar zijn vrouw opgedaan, gevonden ; — verwerven : krachten, kennis, geleerdheid, ervaring opdoen; — (in Vlaand.) (met betr. tot de voortbrengselen van de landbouw') winnen: de boer doet veel vlas op;
9. ongevraagd krijgen ; zich door onvoorzichtigheid of moedwil op de hals halen: een verkoudheid opdoen; — (van gewoonten) in dienst had hij de gewoonte opgedaan om een stevige borrel

te drinken;

10. (Zuidn.) opmaken, verteren, verkwisten : in een paar jaar had hij heel zijn erfdeel opgedaan ;
11. ‘in orde brengen; (Zuidn.) mutsen opdoen, opschikken, opmaken ; — de was opdoen, rekken, vouwen en wegleggen ;

(vero.) optooien ; (van koopwaren) ze goed opdoen, mooi uitstallen ;

12. (gew.) opbakeren: is het kindje al opgedaan?
13. (vero., gew.) openmaken, opendoen: ze deed haar knipje op, en haalde er een halve kroon uit;
14. op iets plaatsen, leggen : (van koopwaren) opleggen, •opslaan ; — 15. in voorraad kopen, inslaan: heb je reeds aardappelen opgedaan?— zich aanschaffen, kopen : mijn broeder heeft een schrijfmachine opgedaan; — 10. de spijzen uit de kookpannen enz. doen op de schotels en schalen, waarin men ze wil voordienen: even voor het opdoen ivordt de soep gebonden met wat sago ; — 17. opdienen, opdissen : de meid kan het eten nu wel opdoen ; — meest abs. : laat maar opdoen.