Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oord

betekenis & definitie

I. o. (-en), plek, plaats, landstreek: ’t lachend oord, waar de IJselstroom door kronkelt; — een onherbergzaam oord; de heilige oorden, de plaatsen waar Christus geleden heeft en gestorven is ; — van oord tot oord, van de ene plaats tot de andere, overal; — (in ‘t bijz.) plaats waar men verblijft; — deze oorden, de wereld; de betere oorden, het hiernamaals.

II. o. (-en),

1. (veroud.) geldswaarde van 34 der munteenheid, aldus genoemd naar de munten die door een kruis in 4 hoeken (oorden) waren verdeeld ; — koperen geldstuk van die waarde: (Zuidn.) hij heeft oorden, hij heeft duiten; — (zegsw.) praten zijn geen oorden, praatjes vullen geen gaatjes;
2. (O.-Ned.) vierde deel van een kan, stoop of kroes; pint: een oord melk.

III. m. (-en), (bosb.) gereedschap voor het vellen van eikenhakhout: de oord heeft een slag van onder naar boven.