Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Oor

betekenis & definitie

o. (oren),

1. het gehoororgaan: het uitwendige, het inwendige oor; wie oren heeft, die hore ; iets met eigen oren gehoord hebben; — (spr.) de muren hebben oren, als waarschuwing om zich bij het spreken in acht te nemen, zelfs binnen een afgesloten ruimte; — geen oren hebben, met opzet niet luisteren naar een verzoek enz. ; {geen) oren hebben naar of voor iets, er (geen) zin in hebben, er (niet) mede ingenomen zijn; — geheel oor zijn voor iets of iem., aandachtig toeluisteren: — dat gaat het ene oor in, het andere uit, gezegd van iets wat op de hoorder weinig indruk maakt, ook van iets dat hij niet met de geest opneemt en dus terstond weer kwijt is; —zijn oren zullen tuiten, gezegd van iem. over wie in zijn afwezigheid veel gesproken wordt; — zijn rechter oor tuit, in het volksgeloof een teken, dat er goed van hem gesproken wordt; zijn linker oor tuit, als er kwaad van iem. wordt gezegd (ook wel andersom, bij het tuiten van de oren zegt men wel: hoe linker, hoe flinker; hoe rechter, hoe slechter); iem. iets in het oor fluisteren, het hem zachtjes zeggen; — iem. iets in het oor bijten, het hem met zekere haast, zelfs met bitsheid influisteren; — zij hangt hem alles aan *t oor, deelt hem alles mede; — met open oren luisteren, met al zijn aandacht ; — een open oor hebben voor iets, er niet ongevoelig voor zijn; — aan dat oor is hij doof, van deze zaak wil hij niet horen ; — zijn oren (niet) geloven, (niet) vertrouwen, (niet) voor waar houden wat men meent te horen; — iets komt iem.. ter ore [niet ter oren], wordt hem bekend; — het oor hebben, bezitten van iem., zijn vertrouwen bezitten en daardoor gemakkelijk een welwillend gehoor bij hem vinden: zo er al geen termen zijn, Stevin als een vertrouweling van Maurits te beschouwen, had hij ongetwijfeld ’s prinsen oor; — zijn oren buigen, neigen enz. tot (Tiaar) iemand, tot iemands woorden enz.: trouwste troosteresse in wee, neig uwe oren naar mijn beef — het oor lenen, zijn aandacht schenken, luisteren;
2. het zichtbare gedeelte van het uitwendige oor, de oorschelp : rode oren hebben; mijn oren gloeien; lange, grote oren hebben; iem. aan het oor trekken ; — (Zuidn.) met oren en poten, met huid en haar; (Zuidn.) oren en poten, gerecht toebereid met varkensoren en -poten en rozijnen (krenten en gedroogde pruimen) of wel augurkjes en hard gekookte eieren; — de oren spitsen, (van dieren) ze overeind zetten om beter te kunnen horen; (fig.) scherp toeluisteren; — (Zuidn.) zijn oren opsteken, spitsen, ontevreden zijn; — (Zuidn.) zijn oren staan te dicht bij zijn kop, hij is gierig; — (spr.) iem. oren aannaaien, {Zuidn. iem. iets aan zijn oren naaien), hem om zo te zeggen tot een ezel maken, hem wat wijsmaken, verschalken, foppen; — iem. de oren van het hoofd eten, bijzonder veel eten; — iem. aan de oren malen, (Zuidn.) iem. de oren afzagen, hem vervelen door onophoudelijk vragen of zaniken; — achter zijn oren, zich achter de oren krabben, gebaar van verlegenheid; — nog nat zijn achter de oren, nog zijn als een pasgeboren kind, nog zeer jong en onervaren; — hij heeft het (ze) achter de oren, hij is niet zo onnozel als hij schijnt; — iem. bij de oren trekken; tot bestraffing (vooral van kinderen); —een snee in 't oor hebben, dronken zijn; — iets in het oor, in de oren knopen, het goed in zich opnemen om er zijn voordeel mee te doen; — om de oren, 1°. (eig.) om het hoofd: de sneeuwvlokken stoven hem om de oren ; een klap om de oren krijgen; iem. om zijn oren geven, slaan; 2°. (fig.) om zich heen, in zijn tegenwoordigheid : een kind vijf, zes om de oren hebben; (Zuidn.) veel om zijn oren hebben, veel werk of beslommeringen hebben; —zijn pet staat op één oor, staat scheef; — op één oor liggen, liggen slapen; (bij het zeilen) zeer sterk overhellen ; — (Zuidn.) op allebei, alle twee zijn oren slapen, zeer vast slapen, (fig.) ergens heel gerust op zijn; — tot over de oren in de schuld zitten, diep in de schuld zijn, zeer veel schulden hebben: tot over de oren in het werk zitten, overstelpend veel te doen hebben; tot over de oren verliefd zijn, dodelijk verliefd zijn; — iem. het vel over de oren halen, te veel van hem eisen, verlangen ; — op een oor na gevild zijn, nagenoeg af zijn; —iemands neus (hoofd) tussen twee oren zetten, grappige bedreiging tot ondeugende kinderen; — iem. de oren wassen, (Zuidn.) hem geducht de waarheid zeggen; — oorlel: gaatjes in de oren hebben; ringen in de oren dragen ;
3. (bij vergelijking) bosje veren ter weerszijden van de kop van sommige vogels;
4. wat min of meer op een oorschelp gelijkt; — open, ringvormig handvatsel aan sommige voorwerpen en gereedschappen, inz. aan vaatwerk: het oor van een pot, een pan, een kan, een mand, een kopje enz.; — (spr.) kleine potjes hebben ook oren, kinderen horen en onthouden meer dan men gewoonlijk denkt, wees dus voorzichtig met te spreken in hun bijzijn; — iem. spreken door het oor van een turfmand, zó dat geen derde het hoort (meestal ironisch):
5. uitstekend deel van sommige bouwconstructies dat geen bepaalde constructieve betekenis heeft: de oren aan de boven- en onderdorpels van deur- en raamkozijnen dienen om deze kozijnen deugdelijk in het metselwerk vast te zetten;
6. (zeew.) ben. voor platen ter weerszijden van elke mast of steng, lopende van puttingband tot top, ook wangen genoemd : de oren dienen om de langszalings op te leggen; — benaming der twee bolders terzijde van de kluizen geplaatst, bestemd ter bevestiging der ankertouwen :
7. kleine vouw welke men maakt aan de hoek van een blad van een boek.