Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ooievaar

betekenis & definitie

m. (-s, ...varen),

1. bekende trekvogel met hoge waadpoten, lange hals en lange, rechte, kegelvormige snavel, tot de familie der reigers en de orde der waadvogels behorende (Ciconia ciconia), die de winter in Afrika doorbrengt; — de zwarte ooievaar (Ciconia nigra) komt zelden in ons land voor en leeft in wouden;

in het kindergeloof de brenger der kleine kindertjes: de ooievaar moet daar komen, die vrouw moet bevallen; —benen als een ooievaar hebben, zeer lange; — eten als een ooievaar, zeer gulzig; — één ooievaar maakt nog geen zomer; — waar kikkers zijn, zijn ook ooievaars;

2. bijzondere soort van kruishout met lange schrijfpin.