(ontrukte, heeft ontrukt),
1. (met dat.) iem. uit de handen rukken: zij had het kranke knaapje aan Valentine ontrukt; de agent werd de revolver ontrukt.
2. met geweld aan iem. ontnemen: hetgeen hij bezit kan geen geweld, hem ontrukken; — (fig.) iets aan de vergetelheid ontrukken, zorgen dat het in de herinnering bewaard blijft.
3. iem. afdwingen: deze woorden ontrukten hem een kreet van angst en spijt.
4. (iem.) met geweld losrukken uit iemands macht of uit enig gevaar: hij zal mijn vijand toch aan mijn wraak niet ontrukken.