bn. bw. (-er, -st),
1. niet spraakzaam en vriendelijk in gezelschap: wat ben je van avond ongezellig, je zegt geen woord.
2. onbehaaglijk: 't is in die kamer erg koud en ongezellig; de borden in school zijn zo zwart en de tafels zo ongezellig.
3. onprettig: werkelijk zulke avondjes zijn niet ongezellig; als hij op dreef is, kan hij niet ongezellig vertellen.