I. bn.,
1. (vero.) ongezond, ziekelijk; — onwel: zich ongans eten, zoveel eten dat het benauwt, dat men er last van krijgt;
2. gortig (van varkens); gallig (van schapen): één ongans schaap besmet de kudde ;
3. ongaaf, (van ijzer) door de inmenging van slakken enz.; die steen is ongans, met fijne scheuren en aderen ;
II. zn. o., (veearts.) schapenziekte die in vochtige, drassige landen voorkomt; galligheid : het ongans is in de regel het gevolg van de leverbotziekte.