bn. bw. (-er, -st),
1. (van pers.) niet in aanzien zijnde, tot de lagere standen behorende: een niet onaanzienlijke familie;
2. (van straten enz.) niet door personen van aanzien bewoond: ’t is wel geen deftige stand, maar toch ook geen geheel onaanzienlijke buurt;
3. (van ambten, betrekkingen enz.) geen aanzien gevende, gering: een gans niet onaanzienlijke rang in de maatschappij bekleden;
4. niet aanmerkelijk of belangrijk: zijn vrouw had hem een niet onaanzienlijk vermogen aangebracht;
5. van weinig aanzien, niet groots of weids: een onaanzienlijk huurrijtuig; een onaanzienlijk huis;
6. bw., van hoeveelheid, onaanmerkelijk, weinig: zijn kapitaal is niet onaanzienlijk vermeerderd.