(omsloot, heeft omsloten),
1. aan alle kanten insluiten, dicht omringen: een dichte drom van nieuwsgierigen omsloot de stoet; — een klein dijkje omsluit de weide; — inz. met een vijandige bedoeling: de vijand, omsloot de stad aan alle kanten;
2. rondom besluiten, in zich sluiten, in zich bevatten: de groeve omsloot het lijk;
3. met kracht omvatten, omklemmen: zijn ijzeren vuist omsloot de hals van het arme slachtoffer;
4. nauw omgeven en verbonden houden, vast aaneensnoeren: een zelfde band van hoogachting en genegenheid had hen allen omsloten;
5. sluitend omgeven: de fraaie schoen omsluit een fijne, welgemaakte voet.