(omhulde, heeft omhuld),
1. aan alle kanten bedekken: zij wierp de mantel, die haar omhuldey naar achteren; een harde bast omhult de pit;
2. (fig.) afsluitend omgeven en voor het oog bedekken: een stofwolk omhulde hen: een ondoordringbare nacht omhult het schrikkelijk geheim; — vervolgens ook omgeven met iets dat uitstraalt of tot tooi dient, omschijnen: van waar die luister, die der vaderen hoofd omhulde? (Helmers); — zich met iets omhullen, zich daarmede bedekken, omkleden.