m.,
I. abstr., g. mv.,
1. het omgaan, het omwentelen van voorwerpen die zich om een middelpunt bewegen;
2. het omgaan met mensen, het gezellig verkeer: hij is niet voor de omgang, hij houdt niet van gezellig verkeer; — hij is minzaam, zacht enz. in de omgang-, — omgang hebben met iem., met hem omgaan, verkeren; — vleselijke omgang hebben (met een vrouw of een man), geslachtsgemeenschap hebben (inz. ongeoorloofd) ; — verboden omgang hebben, overspelige gemeenschap ;
II. concr. (-en),
1. rondlopende galerij aan de buitenzijde van een gebouw, vooral gezegd van de trans van een toren en de stelling van een molen;
2. omwenteling, wending: het scheprad maakt tien omgangen in de minuut;
3. (R.-K.) kerkelijke processie, gewoonlijk met het Allerheiligste : men deed een plechtige omgang op Hemelvaartsdag; de Stille Omgang te Amsterdam; — (Zuidn.) ook: stoet, optocht bij een feestelijke gelegenheid, inz. bij de kermis;
4. (R.-K.) het rondgaan door de termijnbroeder (zie ald.) voor het inzamelen van gaven in natura, boter, koren enz.