I. NOKKEN,
(nokte, heeft genokt),
1. snikken: het nokkend wenen; — iets snikkend zeggen: ik kan niet anders, nokte ze;
2. (volkst.) hikken.
II. NOKKEN, (nokte, heeft genokt), (zeew.) de nokbindsels leggen; de razeilen vastmaken.
III. NOKKEN, (nokte, heeft genokt), (Westvl.) knopen, breien: nokke maar, breie maar voort (Gezelle).
IV. NOKKEN, (nokte, heeft genokt), afnokken.