bn. bw. (-er, st),
1. (Zuidn.) driftig, vurig, fel;
2. zeer boos : hij is zo nijdig als een spin; ,,doe het zelf,” gaf hij nijdig ten antwoord;
3. vinnig, kwaad : een nijdig kereltje; een nijdige hond;
4. afgunstig: iets met nijdige ogen aanzien;
5. (bw.) zie Nijg.