(zag na, heeft nagezien),
1. met de ogen volgen, zien naar iem. (of iets) die vertrekt: met tranen in de ogen zag zij hem na;
2. onderzoekend nagaan:
iets in het spoorboekje nazien ;
3. iets nagaan om te zien of het aan bepaalde eisen voldoet : werk der leerlingen nazien ; zie eens na of alles in orde is ; rekeningen nazien ; — drukproeven nazien, corrigeren ;
4. (Zuidn.) naar iets zien, iets aanzien : Kobe zag alles met schuine blikken na.