(<Fr.), bn. bw.,
1. van een natie als zodanig, daaraan eigen, daarvoor kenmerkend, niet uitheems: de nationale klederdracht; een nationale eigenaardigheid', nationale muziek, zangen, liederen, danswijzen enz., die het karakter, de aard en smaak van een volk kenschetsen;
2. van, behorend aan of bij een natie als zelfstandige gemeenschap, staats-: de nationale vlag', nationale industrie. volksnijverheid; nationale schuld, staatsschuld; nationale belangen, volksbelangen; nationale vergadering, vergadering van volksvertegenwoordigers; nationale feesten;
3. op een natie in haar geheel betr. hebbend, niet op afzonderlijke personen: een nationale vijand; onze nationale onafhankelijkheid;
4. vaderlandsgezind: met nationale gevoelens bezield zijn; — hij denkt zeer nationaal.