Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nalopen

betekenis & definitie

(liep na, heeft en is nagelopen),

1. achter iem. lopen, iem. of iets lopende volgen: de meisjes nalopen; die hond loopt zijn meester overal na; — (fig.) het geluk liep hem altijd na, hij was altijd gelukkig; een dominee nalopen, altijd bij hem ter kerk gaan;
2. (gew.) nalopertje spelen;
3. telkens bij iemand aankloppen om steun, hulp, bescherming;
4. voortdurend moeite doen bij iets te zijn of er aan deel te hebben: vermaken nalopen;
5. geregeld volgen, toezicht houden op, behartigen: hij heeft het veel te druk, hij kan niet alles nalopen; aan zo'n zaak is heel wat na te lopen, daar is heel wat zorg en moeite aan verbonden;
6. te langzaam lopen (van een uurwerk);
7. (gew.) stremmen, dik worden.