(nagelde, heeft genageld),
1. met spijkers of pinnen bevestigen, vastspijkeren: de latten op de kepers nagelen; Christus werd aan het kruis genageld; — (fig.) hij zat op zijn stoel genageld, van iem. die een gehele tijd vast op zijn stoel blijft zitten; hij stond aan de grond genageld, hij kon (van schrik enz.) niet van zijn plaats;
2. zekere wijze van knikkeren, waarbij de knikker met de nagel van de duim wordt voortgeschoten.