Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Nagaan

betekenis & definitie

(ging na, heeft en is nagegaan),

1. achter iem. gaan, hem volgen: ik ben hem tot aan zijn huis nagegaan;
2. bespieden, bewaken, toezicht houden over: iemands gangen nagaan; ik verzeker u, dat hij zijn werkvolk goed nagaat',
3. onderzoeken, nazien: we zullen eerst de rekening der uitgaven maar eens 'nagaan;
4. zorg dragen voor iets, behartigen: zijn zaken zijn veel te uitgebreid, hij kan alle niet behoorlijk nagaan;
5. overwegen, bepeinzen: als ik alles wel naga;
6. tot een gevolgtrekking komen door een beredeneerd onderzoek: ga eens na wat dat kosten zou;
7. zich voorstellen: nu kunt je nagaan, hoe vreemd ik opkeek; — (scherts.) jawel, dat kun je nagaan ! dat kun je begrijpen!
8. (gew.) hem gaat na, dat..., men vertelt van hem, dat ...;
9. (gew.) dit gaat mij nog na, het staat mij nog levendig voor de geest;
10. (Zuidn.) even bij iem. aanlopen;
11. achterlopen, te langzaam gaan (van een uurwerk).